
Jurisprudentie
BB1377
Datum uitspraak2007-08-07
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4855 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4855 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
05/4855 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 juni 2005, 05/324 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar echtgenoot, [echtgenoot], hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft op 31 oktober 2005 gereageerd op een verzoek van de Raad
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 20 februari 2007 een verzoek om versnelde behandeling ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2007.
Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M. Klootwijk.
II. OVERWEGINGEN
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij – in navolging van de brief van de griffier van 8 maart 2007 – in de in rubriek I van deze uitspraak vermelde brief van de gemachtigde van appellante van 20 februari 2007 geen aanleiding heeft gezien tot inwilliging van het verzoek om versnelde behandeling.
Appellante was werkzaam als cassière toen zij zich op 11 september 1990 ziek meldde in verband met – hetgeen nadien bleek – een antifosfolipiden syndroom. Sinds
2 oktober 1991 genoot appellante – behoudens gedurende de periode van 29 januari tot
6 oktober 1997, waarin ook enkele maanden werkzaamheden zijn verricht – een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de zogenoemde vijfdejaars herbeoordeling is appellante op
1 december 2003 onderzocht door de verzekeringsarts H. Oderkerk. Blijkens het rapport van 6 januari 2004 had appellante voor de laatste maal trombose in 1998. Bij het lichamelijk onderzoek stelde Oderkerk een goede mobiliteit van de linkerarm en het linkerbeen bij een rest hemibeeld vast en nam hij overigens geen bijzonderheden waar. Bij het psychisch onderzoek was er geen depressief beeld en geen emotionele labiliteit, terwijl de cognitieve functies ongestoord leken. Onder het stellen van de diagnose antifosfolipide syndroom en een status na CVA met nog rest hemibeeld links en na weging van de onderzoeksgegevens achtte Oderkerk, die beschikte over informatie van de huisarts van 5 januari 2004, appellante geschikt voor passend werk met inachtneming van een trager handelingstempo links vanwege de neurologische restklacht en met vermijding van langdurig staan, lopen en hurkhouding in verband met het vasthouden van vocht in de benen dan wel de tromboseneiging. Oderkerk legde een en ander neer in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 13 januari 2004 (FML). Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 21 april 2004 selecteerde de arbeidsdeskundige M.J.M. Mariman blijkens diens rapport van 26 april 2004 een aantal functies en berekende hij, uitgaande van de middelste van de drie hoogst belonende functies, het verlies aan verdienvermogen op 1,65%. Hierna nam het Uwv het besluit van 13 mei 2004, waarbij de WAO-uitkering van appellante met ingang van 14 juli 2004 werd ingetrokken.
In de bezwaarprocedure gaf appellante aan dat haar medische situatie sinds het onderzoek van Oderkerk aantoonbaar achteruit was gegaan en verzocht zij om een medische herkeuring. Bij de telefonische hoorzitting op 10 november 2004 meldde de gemachtigde van appellante dat ook sprake was van artrose en gaf hij aan dat informatie bij de behandelend specialisten diende te worden ingewonnen.
De bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans merkte in zijn rapport van
27 november 2004 op dat appellante geen nadere medische gegevens heeft overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij ernstiger beperkt was dan Oderkerk aannam en wees in dit verband op de aanwezige informatie van de huisarts. Wel voegde Huijsmans aan de FML een beperking toe in die zin dat appellante aangewezen is op werk zonder verhoogd persoonlijk risico wegens het gebruik van medicatie die het reactievermogen beïnvloedt en het gebruik van bloedverdunners waardoor een verhoogde bloedingsneiging bestaat. De bezwaararbeidsdeskundige J.R. Henninger gaf in een rapport van 23 december 2004 een nadere toelichting op de medische geschiktheid van de geduide functies, liet enkele geselecteerde functies vallen, maar handhaafde, behoudens één van de tot de SBC-code 342022 behorende functie parkeercontroleur, de drie aan het besluit van 13 mei 2004 ten grondslag gelegde functies en de berekening van het verlies aan verdienvermogen door Mariman. Vervolgens verklaarde het Uwv het tegen het besluit van 13 mei 2004 gemaakte bezwaar bij besluit van 3 januari 2005 ongegrond.
In beroep heeft de gemachtigde van appellante ter onderbouwing van de medische achteruitgang nadere informatie van de behandelende artsen overgelegd.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 3 januari 2005 (hierna: het bestreden besluit) bij de aangevallen uitspraak ongegrond. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit en oordeelde dat de brief van de internist-immunoloog dr. P.M. van Hagen van 8 februari 2005, waarin sprake is van de mogelijkheid van botinfarcten door trombose, dateert van na de datum in geding en dat de overgelegde medische informatie overigens geen nieuwe feiten en omstandigheden bevatten op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat op de datum in geding onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. Voorts achtte de rechtbank het, gelet op de bevindingen van Oderkerk en Huijsmans en de bij hen beschikbare informatie van de huisarts, niet aangewezen dat zij nadere informatie hadden moeten inwinnen bij de behandelend artsen. Ook de arbeidskundige grondslag kon volgens de rechtbank de rechterlijke toetsing doorstaan, waarbij zij onder andere aangaf voldoende overtuigd te zijn van de geschiktheid van appellante voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante nogmaals de eerder voorgedragen bezwaren tegen het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en tegen het feit dat alleen informatie was ingewonnen bij de huisarts uiteengezet.
De Raad heeft geen aanleiding gezien ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de afwezigheid van de noodzaak tot het inwinnen van nadere informatie bij de behandelend artsen vanwege het Uwv. Hij voegt daar overigens nog aan toe dat het hem, bezien in het licht van de visie van appellante op dit aspect, heeft bevreemd dat de gemachtigde van appellante ter hoorzitting desgevraagd niet bereid bleek de bij appellante berustende nadere medische informatie op te sturen maar dat hij van mening was dat het Uwv deze zelf moest opvragen.
Wat betreft die uiteindelijk in eerste aanleg van de zijde van appellante overgelegde medische informatie heeft de Raad uit de brieven van de internist dr. P. Deprés-Brummer van 10 maart 2004 en de afdeling Radiologie van het ziekenhuis Lievensberg van
21 juni 2004 – de overige medische stukken zijn van oudere datum – niet kunnen afleiden dat vanwege het Uwv onjuiste beperkingen zijn vastgesteld. Deprés-Brummer vond geen verklaring voor de malaiseklachten en arthralgieën van appellante en had geen aanwijzingen voor een actief auto-immuunproces, terwijl het radiologisch onderzoek van de nieren op 29 december 2003 geen aanwijzingen voor pathologie opleverde. Wat betreft de informatie van Van Hagen wijst de Raad, naast hetgeen de rechtbank heeft overwogen, erop dat uit deze informatie valt af te leiden dat nog nader onderzoek nodig was en dat hierover van de zijde van appellante geen nadere gegevens zijn overgelegd.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, voorzover in hoger beroep in geschil, overweegt de Raad dat naar zijn oordeel de medische geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies reeds in de bezwaarprocedure door Henninger toereikend is onderbouwd.
Uit al het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. van der Vos.
DK